Natuurpad | 14 augustus 2022 | Hoenderloo-Oosterbeek (20-21)

Terug naar Apeldoorn. Alleen omdat ik daar een slaapplaats vond. Liever vind ik bed en ontbijt dicht bij het eindpunt-van-de-dag. En dus reisde ik gistermiddag om vier uur naar de toen snikheet geworden stad, laf uitgezwaaid door de vlaggen bij de ingang van nationaal park de Hoge Veluwe. De hele wandeltocht voelde een beetje zinloos toen bus 108 me binnen twintig minuten weer afleverde waar ik zo'n zes uur geleden begonnen was. Maar vanmorgen voel ik me beter uitgerust dan te verwachten viel na een warme nacht in een vreemd bed.

Aan de bed & breakfast lag het niet. Een raam met hor hield ik de hele nacht wijd open met de ventilator maximaal aan en als enige gast had ik de B&B tot mijn beschikking. Na een eenvoudig maar goed ontbijt zoek ik de vroegste bus 108 op die me in een kwartier terugbrengt. Wat me vanuit de bus aan Hoenderloo in zijn zondagsrust opvalt zijn de vele groengeelpaarse versierselen. Het is de dorpsdriekleur: groen voor het bos, geel voor de zandgrond en paars voor de heide. Na twee jaar van stilte organiseert het oranjecomité weer een feestweek. Behalve de vlaggen, vlaggetjes, vaandels en linten merk ik er niets van. 

Om kwart over negen stap ik uit, een half uur later dan gisteren. Hoenderloo ligt nog op één oor of maakt zich misschien op voor de kerk. Alleen het terras van het restaurant op de hoek ontvangt al bezoekers, de toeristen en de wielrenners. Ik loop langs de Heldringput. Het is een van de monumenten die het begin van de ontwikkeling van het dorp Hoenderloo markeren. Nadat predikant Heldring in de 19e eeuw tijdens een tocht over de Veluwe ontdekte dat een handjevol bewoners als schapenhoeder, plaggensteker of bosarbeider hier nog in plaggenhutten leefden en op een enkele waterton waren aangewezen, regelde hij via een stichting een school, uiteraard een kerk en deze put. Het bracht vooruitgang, aanwas en geloof in het dorp.


Aan de overkant zwaaien de vlaggen van de Hoge Veluwe me nu uitnodigend tegemoet. Bij de ingang ligt het begin van ruim negentien kilometer. Ik toon geduld voor de rij van buitenlandse toeristen die hun kaartje kopen en aan de kassiere allerhande vragen stellen. Vanwege een uitgeknipte kortingsbon koopt ook deze zuinige Hollander haar kaartje aan de poort. Daarna gaat het van start. Het is met half tien nog bijtijds maar de warmte kent geen geduld. Na tweeëneenhalve kilometer telkens nog onder wat bomen bereik ik het Deelense veld, een open heidegebied waar in vochtige tijden een heidebeek ontstaat dat spontaan over de fietspaden stroomt. Vandaag vind ik niets van deze moerasachtige kenmerken of het moet het poeltje zijn wat is overgebleven van de Deelensche Wasch. 


Vanaf daar loop ik met een jonge wandelaar op en raken we in gesprek. We wisselen wat ervaringen uit en het leidt af van de warmte. Hij fotografeert waar ik vooral wandel. Als het hem toch te warm wordt, stopt hij in de schaduw van een enkele boom. We groeten, ik loop nog geen anderhalf uur dus ik ga nog even door. Net als gisteren schrik ik van het vele gras op het Deelense veld waar ik heide verwacht. Dit was niet. Dit is het resultaat van een overmaat aan stikstof.
Het hoofd-met-pet gebogen volg ik sporen van voorgangers op het pad, profielen van mens, vogel en twee- of meertenigen. Daartussen valt een spoor me ineens op, dat van een hondachtige. De pootafdrukken lopen meters ver voor me uit. De jonge wandelaar noemde zijn naam al even. Het zal toch niet? Maar ook hem zal het nu te heet zijn onder zijn voeten.





Even na 11 uur voorbij de eerste bordjes rustgebied zie ik het mooiste bankje dat ik ooit heb gezien. Het geeft ook nog eens uitzicht op de mooiste omgeving ooit. Het is er precies op tijd. Zuchtend en steunend ga ik zitten om er voorlopig niet af te komen. Even later lig ik op het bankje en steek mijn benen rechtop in de lucht, een goede truc om het vocht te laten zakken en de druk op mijn voeten te temperen. Ik heb ruim zeven kilometer gelopen. Eerlijk gezegd valt het me zwaar en zie ik op tegen nog twaalf kilometers te gaan.




Waar iknook loop  het pad is stoffig droog of mul zanderig, grote eiken verliezen miniatuur-eikeltjes en berken dragen geel tussen groen blad. Het is droog, droger, droogst en eigenlijk een natuurwonder dat er groen overeind staat en niet alles in de hens is gegaan. Als ringen in een vijver na een geworpen steen zal deze zomer in de volgende seizoenen na-ebben: op de wintervoorraad voor de parkbewoners, hun overlevingskansen en voor de nieuwe bewoners in de lente, en daarna. Het zijn drukkende gedachten. Dat is de warmte, die hakt erin. Haast strompelend langs het hekwerk van de buitengrens, de fietspaden, het theehuis en de gevulde fietsenstalling verlaat ik om half twee de Hoge Veluwe door de zuidelijke poort bij Schaarsbergen, nog zeven kilometer te gaan. Ook hier langs de oprijlaan vertonen de bomen al geel blad, hun gevallen kastanjes te klein van omvang. 








Mijn tempo vertraagt meer en meer. Eenmaal voorbij de camping schuifel ik haast voetje voor voetje via een tunneltje onder de snelweg A12 door, door bos Berkenhove en het Maasbergse bos, over het Geldersch Landschap en het Landgoed Warnsborn richting het eindpunt. Hoewel duidelijk met kalende kruinen schuifel ik gelukkig nog onder bladerdek. Bladeren vallen bruin en losjes van de bomen als in een beginnende herfst. Elke voetstap is er een en vele voetstappen zijn weer een kilometer. Op vijf kilometer voor het eindpunt loop ik langs een stukje heide en passeer het gedenkteken voor luchtvaartpionier Clement van Maasdijk. Hij stortte hier in 1910 neer tijdens een proefvlucht, voorafgaand aan zijn demonstratievlucht de volgende dag. Nog even een showtje geven voor zijn verloofde liep dramatisch af. Niet leuk maar ik kan me een slechtere plek bedenken om te sneven. De vermoeidheid maakt me kennelijk zelfs cynisch. De weinig inspanning doet me zweten, elke stap laat mijn voeten branden en mijn omgeving neem ik minder en minder in me op. Uit angst niet meer in beweging te komen loop ik aan potentiele fotoplaatjes voorbij. In mijn ooghoek zie ik iets van het witte landhuis Groot Warnsborn, nu hotel-restaurant, steek ik het bijbehorende bos diagonaal door en daarna de gevaarlijk brede, provinciale Amsterdamseweg rechter dan recht over. Daarna verbeeld ik me enige koelte te voelen van de maisvelden, of het moet de zon zijn die inmiddels aan het zakken is. Op nog geen kilometer van het station Oosterbeek, mijn eindpunt, tref ik, beiden versleten en verzakt, nu het mooiste bankje ooit. Met mijn benen in de lucht verzamel ik moed voor de laatste passen met de verkoelende gedachte dat al tijdens de lange reis naar het westen mijn herstel begint. 







Langs de erebegraafplaats in de namiddagzon bereik ik verderop dan toch het station, mijn perron ligt gelukkig al in de schaduw. Het is net vier uur geweest, ik moet nog even wachten. De conducteur van de eerste trein die er stopt, biedt me een koel ritje aan. Ik krijg een heen-en-weertje naar Wolfheze voor hij, terug over Oosterbeek, naar Arnhem sprint. Vanaf daar worden reizigers in bussen naar Driebergen-Zeist gereden omdat het spoor bij Ede-Wageningen eruit ligt. De passagiers, voornamelijk studenten, kwebbelen, luisteren hardop muziek en kijken hoorbaar filmpjes. De rit duurt 40 minuten. Gelukkig is de bus koel. Op het station van Driebergen-Zeist biedt ook de conducteur van een intercity me aan alvast uit de warmte te gaan en in Utrecht over te stappen. Ditmaal bedank ik. Even na zeven uur ben ik thuis. 

Volgende keer start ik in Oosterbeek, verlaat ik het hooggebergte van de Veluwe en van het Natuurpad, bereik ik de Nederrijn in de hoop dat deze nog water bevat en betreed ik het landelijke Land van Maas en Waal. 


Wil je verder lezen? Klik dan hier.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten